Oudste gedeelten Gemeentegroeve te Valkenburg

P.H. Kelderman, 1994 SOK mededelingen 22

Inleiding.


In de winter van 1983-1984 werd door J. Diederen en mij een “werkrichtingskaart” gemaakt van de gehele Gemeentegroeve. Doel van dit onderzoek was om door deze kaart een overzicht te krijgen van de geleidelijke uitbreiding van de groeve, de gebruikte ontginningstechnieken en de begrenzing ervan. Gecorreleerd met de verschillende inscripties van uiteenlopend karakter zou het dan misschien mogelijk zijn om tot een grove ouderdomsbepaling te komen.
Het realiseren van een werkrichtingskaart neemt vrij veel tijd in beslag, met wel vaak een verrassend resultaat. Het daarbij vastleggen van de diverse gebruikte technieken en de evolutie ervan is een stuk moeilijker, omdat de grenzen nooit scherp afgebakendzijn. Het aanvaarden van een nieuwe of betere techniek gebeurde niet zelden schoksgewijs. Enkele blokbrekers (oudere?) bleven mogelijk lang volharden in de traditionele werkwijze. (Dit was recentelijk nog waarneembaar. In de Sibbergroeve werd in de 70-jaren al “electrisch” gebroken, terwijl een enkeling nog het oude handwerk hanteerde. Dit verschil in werkwijze werd echter toen veroorzaakt door het financiele draagvlak van de diverse blokbrekers.)
Inscripties en opschriften van data correleren met de ter plaatse gebruikte
technieken is een gevaarlijke bezigheid. Jongere notities kunnen op oudere
plaatsen staan. Bepaalde typen telramen, handmerken, enz. zijn vaak
eigentijds, maar waar beginnen of eindigen deze? Waren de blokbrekers ook dezelfde mensen die de blokken uit de “berg” reden? Telramen van een aantal ter plaatse gebroken blokken kunnen anders zijn als het aantal blokken dat vervoerd is. De notitie van het laatste kan vaak een stuk van het werkfront verwijderd zijn, omdat dit misschien niet voldoende bereikbaar was door puin of andere obstakels. Zo weten we
niet of er vaste laadplaatsen aanwezig waren. Dit was wel nog eind 50-jaren het geval in de Sibbergroeve, waar de “voerders” hun aantekeningen van het aantal karrevrachten op strategische punten nabij “karrewegen” of op een pilaar op een kruising van deze karrewegen aanbrachten.
Veel -ingecalculeerde- moeilijkheden vooraf dus. Toch werd met goede
moed in het oudste nog resterend deel van de groeve gestart met de
werkzaamheden. J. Diederen had zich als taak gesteld het schetsen en in kaart brengen van de diverse werkfronten en de landschappelijke aspekten ervan. Zelf begon ik met het bestuderen en opmeten van de verschillen in de gebruikte technieken en het opnemen ervan. Telramen en andere inscripties werden zo veel mogelijk genoteerd. Het is jammer dat deze werkzaamheden vanwege organisatorische problemen niet over de gehele groeve konden worden afgemaakt. De verder beschreven verschillen in de oudste ontwikkelingsfasen van de groeve zijn zo kort mogelijk gehouden. De geprojecteerde grenzen in de figuren zijn niet alle strikt maar geven een globaal overzicht van de ontwikkeling en uitbreiding van het oudste, nog aanwezige, deel van het gangenstelsel.


Fase I.


De werkrichting (fig.1) komt vanuit het instortingsgebied bij meetpunt
De resten van dit oudste deel worden gekenmerkt door een werktechniek
die afwijkt van de oudere technieken die hieraan grenzen.
Het sjaap, de eerste aanzet voor het uitdiepen van een we.rkfront, is op
onordelijke wijze uitgebroken. (fig.4a). Enigermate nog bruikbare steen bleef niet over. Dit werkintensieve gebeuren is nodig om ruimte te scheppen achter het eerste blok voordat uitbreken mogelijk is.
De breedte van de hui, een horizontale sleuf langs het plafond, schommelt
rond de 11 cm. De sleuven achter de te breken blokken zijn gemiddeld 8 tot
9,5 cm breed. De maten van de blokken zijn vrij onregelmatig, geen standaard. Men herkent aan de gebruikssporen een aantal werktuigen, zoals een disselvormig hakwerktuig. (Een op een “rothak” gelijkend werktuig, maar veel smaller.) Vaak spreekt men van het gebruik van een houweel, maar dit klopt echter niet. (Zie noot) In het oude gedeelte van de Sibbergroeve is ooit een disselvormig hakwerktuig gevonden door medewerkers van de firma America. Hoogst waarschijnlijk is het voorwerp nog in bezit van de familie America. Een afbeelding van een dergelijk werktuig is trouwens te vinden in SOK-Mededelingen deel 12, pag. 14.
De werkkantbreedte van dit werktuig is 37-38 mm.
Ook bekend is het gebruik van een stootbeitel, bergbaomke, waarvan de
werkkant iets smaller is dan die van de hak: 33 mm. Verder herkennen we
de korte opzetzaag met aan de rugzijde een afgerond topdeel en de brede
blokzaag. Mogelijk zijn er meerdere werktuigen gebruikt, maar de aanwezige “lidtekens” op de wanden en plafonds bevestigen dat niet. Zoals bijvoorbeeld een kretser voor het opschonen van de gehakte sleuven en de diverse korter of langer gesteelde beitels. De richting waarin de ontginning plaatsvond en het eigenlijk niet “passende” ingangsgebied, ontgonnen vanuit de Plenkertstraat, doen het vermoeden rijzen dat er in eerste instantie gewonnen werd vanuit een toegangsput of-schacht!

Fase II en III


Opvallend is dat men niet verder gebroken heeft op de werkfronten van
fase I. Deze werden pas later weer aangesneden. (Zie de werkrichting in fig. 1 en 2). Het is moeilijk een duidelijke grens te trekken tussen de beide fases. Gedurende de exploitatie van deze twee fases kan men wel een interessante ontwikkeling, zo men wil een evolutie, in de werkwijze waarnemen. Men wilde blijkbaar af van het onrendabel uitbreken van het sjaap. Men experimenteerde en gebruikte een techniek, waarbij men een brede verticale gleuf hakte en zaagde, haaks op de hui; soms rechts, dan weer links van het uit te breken sjaap. (fig. 4b). Maar ook opgedeeld, later, in drie gelijk delen (fig. 4c). De maten van het sjaap nemen dan vastere vormen aan: gemiddeld 66 cm hoog, 75 cm breed en 50 cm diep.
De gebroken blokken laten ook een meer vastere maat zien, van 50 tot 70-95 cm hoog, 39 tot 50-60 cm breed en 35 tot 57 cm diep. Maar er werden ook blokken gewonnen, die vrijwel een kubusvorm hadden met de maten 60 cm hoog, 50 cm breed en 50 cm diep. De hui werd met 13 cm ietwat breder en de breedte van de achtervaor varieerde van 7 tot 11 cm.
De disselmaat blijft gelijk of wordt iets smaller, 36-37 mm. De snijdende
werkkant van het bergbaomke wordt vooral bij meetpunt 23 breder, tot 44
cm. Al eerder vermeldde ik dat een duidelijke exacte grens in deze experimentele fase moeilijk te trekken is, omdat een dergelijk verandering geen plots gebeuren was. Hoewel de breektechniek, in het algemeen gezien, reeds een hoog vakmanschap verraadt, was dit anders met de ontginning zelf. Hierin zat weinig lijn. Inzicht voor een regelmatige afbouw, waarbij een verantwoorde ondersteuning van het plafond aanwezig bleef, ontbrak vrijwel geheel. Roofbouw in reeds eerder ontgonnen gebieden werd nog regelmatig toegepast. Landschappelijk gezien zijn dergelijke gebieden wel fraai maar de kans op instorting wordt wel groter. Voor het eerst duikt de hierboven beschreven fase nu ook op in het meest westelijk gedeelte van dit deel van de groeve. In de buurt van meetpunt 11 komt deze werkwijze vanuit het instortingsgebied. Het was oorspronkelijk een deels relatief lage gang (160-180 cm hoog) welke rechtdoor liep richting “kleine ontvangstkamer” (meetpunt 10), en daarna linksaf boog tot nabij het “theater”, om daarna weer linksom te draaien richting instorting. (Het is opvallend dat men graag “linksom”, tegen de draairichting van de klok in, werkte. Misschien heeft dit te maken met de rechtshandigheid van de brekers?). Verder vindt men deze techniek nog in een stukje richting oude “reuzentrap”. En er is nog een klein stukje gangenstelsel aanwezig, komend vanuit de instorting en ontgonnen met dezelfde techniek. Opvallend wel is dat de hier gebroken blokken in het algemeen hoger zijn en gemakkelijk 130 cm bereiken. Het sjaap is van het type, beschreven in fig. 4b. De disselmaten zijn 36-37 cm, wat overeenkomt met de maten in het oostelijk deel. Ook de beitelmaten wijken niet of nauwelijks af.

Fase IV

Begin chaotische ontginning en weer geleidelijke normalisering.
Deze fase begint ongetwijfeld al in het grote instortingsgebied tussen de
Plenkertstraat en het nu nog bestaande gedeelte. Het gebied is kenmerkend door de chaotische en diagonale werkwijze die er
voor een groot deel is toegepast. (fig. 7). Bestaande gangen werden sterk
uitgediept; er werd zelfs gebroken door lagen waarin zich vuursteenniveau’s bevinden. De nieuwe uitgediepte gangen zijn in de diverse lagen gelijktijdig afgebouwd: de maten (van de lidtekens) van het gebruikte gereedschap is hiervan het bewijs. In het begin werd nog op vrij “fatsoenlijke” wijze gebroken, maar dit veranderde snel. De gebruikelijke vakkundige werkwijze verdween geheel. Het was blijkbaar niet meer de bedoeling blokken te winnen met een bepaalde standdaardmaat. Schijnbaar bleek kwantiteit plots belangrijker dan kwaliteit. De maten worden een stuk kleiner als voorheen de gewoonte was, c.a. 60 x 60 x 55 cm. Het uitkappen van de hui wordt ook in toenemende mate slordiger en ruwer, waarbij een breedte tot 20 cm en meer geen zeldzaamheid meer is. Het meest opvallende is ook het breder worden van de disselwerkkant, nl. 42-47 mm. De pilaren worden tapser naar de basis. (Een vergelijkende winningstechniek is terug te vinden in het oudste deel van de Sibbergroeve, de Vallenberg en de Studentengroeve te Geulhem). Op het einde van deze fase, naar het oosten, richting Cauberg, “normaliseert” de werktechniek geleidelijk weer. Dat is ook herkenbaar op de laagste niveau’s nabij het “theater” en richting oude “reuzentrap” in het westen van dit deel. (Ook werden de pilaren later op sommige plaatsen door roofbouw deels gevaarlijk uitgehold).
Er breekt een geheel nieuwe periode aan wat betreft de techniek. Het sjaap
wordt meer en meer gedeeld in twee gelijke stukken. (fig. 4d).
Deze techniek blijkt goed te voldoen, want ze is nog tot in
het begin van de 18e eeuw duidelijk aanwezig. (Deze fase
V is in dit artikel niet behandeld). Op het einde van fase
IV breekt men door, richting Cauberg, waarbij een nieuwe
ingang gecreëerd wordt. De snelheid van de ontginning
in zuid-westelijke richting neemt gestaag toe. Halverwege
de 17e eeuw worden er enkele doorbraken geforceerd
naar het bestaande oude stelsel.

Telramen, handmerken en andere inscripties.


Het is niet de bedoeling zeer uitvoerig op dit thema in te gaan. De studie in
deze is niet geheel afgerond. Maar een bepaalde tendens in de Gemeentegroeve mag zeker niet onvermeld blijven. Iedere groeve kent wel zijn- eigen vorm van “notities”. Maar het gebruik van de zg. handmerken is toch wel universeel geweest in de groeven van Zuid-Limburg.
In het ons nog resterende oudste deel van de groeve zijn amper herkenbare
handmerken gevonden, wel enige weinig zeggende telramen. Dit verandert in de fasen ll en m, waar handmerken duidelijk aanwezig zijn. Meestal vergezeld met zeer uiteenlopende vormen van “tel”notities. Op enkele plaatsen is er sprake van belangrijke informatie voor wie er gebroken was of waarheen de blokken vervoerd werden.
In fase IV is van bovengenoemde ”kenmerken” plots geen sprake meer. De
verandering is rigoreus en opvallend en er is in eerste instantie geen
duidelijke verklaring voor te geven. De handmerken zijn geheel verdwenen en de telramen zijn afwijkend van vorm of opzet. In het zg. chaotisch gedeelte vindt men o.a. inkrassingen die doen denken aan een zeven of het spiegelbeeld er van. Hierachter steeds een notitie van het aantal gebroken blokken. Meestal direct in de nabijheid het totaal aantal gebroken of afgevoerde blokken. Het aantal “zeventjes” varieert per werkfront (of wat het eens was) van vijf tot tien stuks. (fig. 6 A-D). Deze inscripties wijzen er mogelijk op dat met ieder aangebracht “zeventje” een disselvormig werktuig bedoelt wordt of dat ieder figuurtje een blokbreker voorstelt. Dit zou dan kunnen inhouden dat er 5 tot 10 personen gelijktijdig, trapsgewijs, aan een werkfront bezig waren. Dat zou uiteindelijk ook de diagonale werkwijze kunnen verklaren. (fig. 7). Daar, waar in het topdeel reeds gangen aanwezig waren, zal bij de werkwijze van het uitdiepen van de gangen de breeksnelheid zowel boven als beneden evenredig zijn geweest. Dit verandert echter als men weer over moet gaan tot het breken van een sjaap. De lager uit te breken niveau’s lopen dan in op de bovenste, wat een stagneren van de produktie betekent. Heeft men de werkzaamheden moeten verrichten onder druk en niet vrijwillig, dan zal men of harder moeten werken of moeten veranderen van techniek. Juist dit laatste is schijnbaar gebeurd. Door diagonaal te werken lost men het probleem van het werkintensieve sjaap-kappen grotendeels op. Blijft natuurlijk het niet “fatsoenlijk” uitkappen van de hui. Deze zijn zeer slordig en breed verwijderd. Men ontkomt niet aan de indruk dat er hier sprake was van “jaagwerk”. Naar het oosten toe verdwijnt de chaotische werkwijze uiteindelijk weer en met deze de merkwaardige inscripties. (Het is interessant en niet onbelangrijk er op te wijzen dat overeenkomstige inscripties aangetroffen zijn in de Apostelgroeve te Maastricht (fig. 6 A) en in een kleine groeve in Zichen-Zussen-Bolder (fig. 6 B-C). Dit kan eigenlijk geen toeval zijn!). Het sjaap opdelen in twee gelijke delen doet zijn intrede. De oudere telraamvormen keren geleideijk weer terug. Zo ook aan de voet nabij het “theater” waar men bijvoorbeeld inkrassingen vindt van “172 gebroken brokken”.
(Het toerisme en het recent aanbrengen van vele “plaquettes” en niet te
vergeten de jaarlijks terugkerende Kerstmarkt hebben enorm veel schade en vernielingen veroorzaakt. De oorspronkelijke notities zijn meest nog moeilijk te vinden, vaak overkrast en beschreven, ja zelfs opzettelijk verwijderd of vernield om bestaande, ongefundamenteerde theorieën zolang mogelijk in stand te kunnen houden. Dit alles getuigt van geen respect en verantwoording voor het in bruikleen gegeven erfgoed).


In welk tijdvak zijn de diverse fasen ontgonnen?


Niets is moeilijker dan het bepalen hiervan. In een groeve moet men nu
eenmaal met verschillende factoren rekening houden en dat de vaak schaars genoteerde data niet altijd gecorreleerd kunnen worden met de ter plaatse gebezigde techniek. Toevallige bezoekers, niets van doende met de werkzaamheden, hebben vaak hun aanwezigheid vereeuwigd. Dit werkt eerder storend en is niet altijd even bruikbaar. Hooguit de wetenschap dat hun notitie in ieder geval jonger is als de wand waarop deze staat geschreven. Daarnaast waren het niet alleen de blokbrekers die het aantal door hun gewonnen blokken noteerden, wel of niet samen met een huismerk of de naam (klant) aan wie geleverd moest worden. Ook de “voerders”, de mensen die de blokken vervoerden als de blokbrekers dit niet zelf deden, hadden hun eigen boekhouding. Dat had weer het gevolg dat deze boekhouding vaak op een andere plaats genoteerd werd als waar de blokken oorspronkelijk gebroken waren. Niet zelden vindt men op een “strategisch gelegen” pilaar, bij een karreweg of op een kruispunt van karrewegen, talrijke “notities” die in tijd ver uiteen kunnen liggen. Soms is het ene telraam over het andere heengekrast.
We mogen vrijelijk aannemen dat veel mensen die in de groeve gewerkt
hebben analfabeet waren, maar toch een eigen methode hadden om zijn of
hun werkzaamheden met krasjes te verduidelijken. Mogelijk alleen begrijpelijk voor hem of zijn collega’s. Vooral in de oudste gedeelten is de differentiatie van dergelijke inscripties enorm groot.
Werktechnieken en eventuele grenzen hieraan verbonden zijn geen directe
indicaties van datagrensen. De ene blokbrekers”bickel” (team) is sneller
bereid iets nieuws te proberen of aan te nemen dan de ander, die stug door
blijft gaan met de oude methode. Een mooi voorbeeld hiervan vinden we in
een jonger gedeelte van d e groeve waar het gebruik van de dissel allang
was afgezworen, maar dan, zij het voor een korte periode, plotseling weer
opduikt. De oudste data die in de hier behandelde fasen gevonden zijn, stammen uit de 16e eeuw, nl. 1511 (of 1513), 1571 en 1596.
De eerste, “Straabach 1511 (of 13)”, staat in de rest van de oudste fase, maar op een stuk wand waar roofbouw gepleegd is. Deze roofbouw”techniek” moet gerekend worden tot fase II. Met andere woorden: fase I is in ieder geval ouder dan 1511 (13) en mag dus geplaatst worden ergens tussen de 15e eeuw en de prille 16e eeuw.
De toenmalige groeve was zeker niet groter dan een kleine hectare. Wanneer men begonnen is met dit deel is volkomen speculatief en zal deels afhankelijk zijn van de snelheid van ontginning. Ergens laat 14e eeuws is mogelijk aannemelijk. Het ingangsdeel aan de Plenkertstraat is niet op werktechnieken of anders onderzocht, omdat het niet meer toegankelijk is. Maar we mogen niet uitsluiten dat deze mogelijker jonger is! En dat het eerste groevedeel misschien ontgonnen is via een put, gelegen op het plateau. De kleine “Fantoomgroeve”, rechts van de Plenkertstraat-ingang, is wel onderzocht en is gezien de werktechnieken van 17e eeuwse oorsprong. Tot in de vijftiger jaren kon men via een klein kruipgat het ander deel bereiken.

Een van die merkwaardige inscripties, deel beschadigd door latere inkrassingen.

Het begin van fase II verschilt amper van de voorafgaande fase I. Tegen de
tijd dat fase I werd aangesneden is er echter een kleine verandering in de
techniek waarneembaar. Bovendien is dit deel erg rijk aan inscripties.
Handmerken zijn aanwezig, maar daarbuiten treffen we hier de al eerder
genoemde ”Straabach 1511 (13)” en andere (plaats)namen welke ons ook nu nog bekend voorkomen, zoals Mes van Oensel, van Nut en van Genhout, etc.
(Als de eerder genoemde datum ongeveer overeenkomt met de ontginningsperiode, dan is het de moeite waard dit eens te vergelijken met wat er zoal gebeurde rond die tijd. De geschiedenis vertelt ons dat er tussen 1507 en 1511 door Hertog Karel in het Land van Valkenburg veel verwoestingen werd aangericht!). Het jaartal 1571 werd gevonden nabij de ingestorte reuzentrap in een gedeelte, dat vanuit het instortingsgebied is ontgonnen en met de kenmerken van fase II en III en later werd “aangesneden” door fase IV. Maar is deze notitie betrouwbaar? Zo ja, dan was dit deel er in 1571. Zo niet, dan is toch de verwachting dat de groeve na 1511 een belangrijke uitbreiding moet hebben gekregen, zodat bij het bereiken van deze plaats de ouderdom wel in overeenstemming kan zijn met deze notitie.
De inscriptie 1596 is mogelijk aangebracht door de nazaten van Drossaart
van Pallandt Men vindt deze datum aan de voet van de gang in het meest
westelijk deel van fase IV, waar weer een “normalisering” van de werkwijze zichtbaar is. Met enig voorbehoud aannemende dat de datum 1571 vrij reëel- is, dan kan het zg. chaotische gedeelte van fase IV (de diagonale werkwijze) geplaatst kunnen worden in de periode 1571 en 1596. Een korte tijd voor zoveel uitgebroken steen? Dat hoeft niet. Een klein rekensommetje sluit een korte breekperiode zeker niet uit: 1 kubieke meter breken per dag, per blokbreker, inclusief het afval, is zeker reëel. Zijn er 10 personen werkzaam, dan is dat 10 kub. meter. Bij een front van ca. 8 meter hoog en 5 meter breed breekt men 10 meter dieper in 40 dagen of bij ca 300 werkdagen per jaar 75 lopende meter. Is er gewerkt met het dubbele aantal mankrachten, of zelfs meer, dan breekt men dit chaotische deel er in enkele jaren uit! Het is ook hier interessant eens te kijken wat er destijds zoal gebeurde in en rondom Valkenburg. Tussen 1568 en 1574 had de streek veel te lijden van Prins Willems leger, dat plunderend rondtrok. Het is bepaald geen periode om aan grote bouwprojecten te beginnen.
Rond 1578 trok Alessandro Hertog van Parma vernielend rond. (Landvoogd
in Nederland 1578-1589). De stadswallen van Maasticht werden aan puin
geschoten (dit tot 29 juni 1579). Daarna werd de opdracht verstrekt de
wallen zo spoedig mogelijk te herstellen. Het volgende is uiteraard hypothetisch: zijn de chaotisch en vermoedelijk snel gewonnen blokken mede gebruikt voor dit herstel? De afstand hoeft geen bezwaar te zijn. Of zijn de stenen gebruikt voor nieuwe stadsmuren rond Valkenburg? Een andere mogelijkheid is dat de stenen gebruikt zijn voor het “kanaliseren” in het kleine stadje van het riviertje de Geul. We zullen er denkelijk wel nooit achter komen wat de ware aanleiding was. Maar misschien sluimert er ergens in een archief een oud epistel met het juiste antwoord! Misschien een uitdaging hier eens naar te speuren door de mensen die goed thuis zijn in dit metier.

Noot


Een ieder die wel eens met een houweel heeft gewerkt zal kunnen beamen
dat deze alleen vertikaal te gebruiken is. En dan nog moet men voldoende
ruimte hebben, daar bij een te enge ruimte het spitse deel van dit werktuig
absoluut in de weg zit. Bij horizontaal gebruik is en houweel niet alleen te
zwaar en amper “stuurbaar”, maar ook hier is het puntig deel zeer hinderlijk en voor ondergrondse werkzaamheden totaal overbodig.
Er zijn in de werkfronten nergens puntige “lidtekens” gevonden die op een
dergelijk gebruik zouden kunnen wijzen. Gezien de afbeelding van een
houweel hier en daar is het gebruik niet geheel uit te sluiten, daar, waar
sprake was van het uitdiepen van een gang of het doorbreken van een
vuursteenlaag.